De tegels naast de bloemen

Binnen is er ruimte voor de stilte die sommigen zoeken. Voor hen staat nu alles in het teken van de intimiteit, van de liefde zoals die zich nog altijd staande houdt in romans, of in andere landhuizen in de buurt waar nog lichten branden en handen elkaar vinden. Maar niet iedereen hier zoekt die stilte op: een selecte groep blijft beleefd buiten zitten en drinken, want de nacht is op bezoek. Ik ben bij die groep. Dagdromend. Ik denk aan niets in het bijzonder, aan alles tegelijk. Ik staar naar de vallei die naast mij ligt, kilometers ver. Met wat geluk, of na nog wat wijn, kan ik de verre lichtjes in de schoot van die berg zo uitpissen, denk ik. Ze fonkelen als laatste glinsteringen in een tot as verworden vuur. De nacht levert haar donkerte uit aan de bergen, de sterren zoeken hun plaats om bewonderd te worden. Wild gesticulerend achter opkrullende sigarettenrook vertelt iemand over vroeger, toen het leven nog gonsde van geheimzinnigheid. Maar ik denk aan vorig jaar.


Het was de ongeduldige wind die de houten raamluikjes opengooide zodat ook mijn kamer eindelijk met flinke teugen van de ochtend kon proeven. Ik zag hoe aan de andere kant van mijn muggenraam de hitte zich begroef tussen de plooien van de bergen, waar ook een lichaam altijd op z’n warmst is. Het was duidelijk dat wat ’s winters bevriest, toen lag op te warmen onder de op volle toeren draaiende zon. Het was zo heet dat de kraaien – ondanks hun pekken kostuum dat zóveel warmte kan dragen – weigerden af te dalen om hun ochtendlijke portie wormen uit de grond te pikken. In de plaats daarvan bleven ze in de hoogte hangen, wiekklappend met een hypnotiserende ritmiek, zoals de dametjes in de stad hun waaiers hanteren in de hoop de warmte te kunnen vergeten. In het bed naast mij lag mijn neef nog in een diepe slaap – wenkbrauwen melancholisch opgetrokken, alsof zijn dromen hem het smartelijk karakter van alle dingen lieten zien. Ik besloot hem te laten liggen in zijn dramatische akte en stil de kamer uit te gaan. Ik hoopte eigenlijk dat iedereen in ons vakantiehuis nog sliep (twee zussen, ouders, een neef, twee bevriende koppels, de alleenstaande uitbaatster en haar dochter) zodat ik even aan het zwembad kon gaan liggen om de vogels te horen en de bergen te zien. Maar toen ik tot bij dat zwembad stapte, zag ik dat iemand me voor was geweest. Het was de vrouw die voor mijn beleving van erotiek even veelbetekenend zou worden als een bovennatuurlijke gewaarwording voor iemand wiens geloof nog niet veel gezegend heeft. Omdat het verblindende zonlicht zich krachtig mengde met het water, had ik aanvankelijk niet gezien wie daar in beheerste schoolslag van mij wegzwom. Ik werd geholpen door een aan de kant liggend boek, dat ik in de eerste plaats herkende als het schitterende Cent’anni di solitudine, en in de tweede plaats als het boek waarmee ik de dag ervoor iemand had zien worstelen. Isabela.

Het was de vrouw die ik alleenstaand heb genoemd, hoewel ze zich in haar bewogen onafhankelijkheid maar moeilijk door zo’n steriel begrip laat vatten. Een mooie vrouw, met zwart haar dat in fijne krullen tot haar schouders reikt, en felblauwe ogen die verkoeling brengen in de zomerhitte. Er is een ex-echtgenoot, maar veel weet ik niet over hem. Toen zij van de ene dag op de andere een droomhuwelijk zag stuklopen, had ze besloten om met haar dochter een groot landhuis te betrekken dat via een erfenis het hare was geworden. Een grote, elegante villa, verloren gelegd in een onooglijk dorpje aan de rand van Toscane. Ze leeft en schildert er. Haar werk verkoopt ze niet, want geld heeft ze genoeg. Financieel profijt is dus ook niet waarom ze sinds haar scheiding jaarlijks het huis verhuurt. Waarom dan wel? Ik weet het niet. Niemand kent haar helemaal, maar toch is ze al jaren een vaste waarde in onze jaarlijkse trip naar Italië. Ze blijft wonen en werken in het huis dat tijdens de zomervakantie door anderen wordt betrokken, maar nooit hebben we het gevoel haar in de weg te lopen, of vice versa.
En dus ook vorig jaar niet, toen ik haar gezelschap meer dan ooit op prijs stelde. Wanneer de slinkse romantiek van de Italiaanse avonden haar gemoed gijzelde, vertelde ze over de mannen die ze sinds haar breuk in haar veel te grote huis had genomen om de raadsels van haar eigen hartstocht opnieuw mee te verkennen. Omdat iedereen telkens gierend en schokschouderend reageerde op haar onthullingen, merkte alleen ik hoe zij soms afwezig glimlachte en droeve zuchten van berusting op de warme avondlucht liet drijven. Maar belangrijker was dat ze zich al vertellend telkens voor een moment bevrijdde van de beklemming van dat woord ‘alleenstaand’.

Ze zwom in steeds langzamer slagen van mij weg. Toen ik het boek zag liggen en haar herkende, lag de zon nog steeds fel te blinken op het schommelend blauw. Daardoor was het me niet helemaal duidelijk of ze mij al gezien had, maar voor ik kon bedenken hoe ik haar zou begroeten hees ze zich uit het water. Het gleed als een kleed van haar af tot ze daar met haar rug naar mij gekeerd stond, deze verstillende schoonheid in wie de jaren zich verzamelden zonder een vinger uit te steken naar haar lichaam, dat in lichte passen naar de overzijde week om zich op te warmen op de gele tegels naast de bloemen. Ik keek naar haar. Het klopt dat zij exact twee en een half keer zo oud was als ik, dat ik voor Isabela zelf voornamelijk een zestienjarige veelbelovende knaap was en een ‘goede partij’ voor elke ontluikende vrouw (haar dochter bijvoorbeeld) en het klopt dat ik geenszins van plan was mezelf een andere rol aan te meten. Maar per pas naar de overkant stapte ze iets meer uit haar rol van dame des huizes. En toen ze uiteindelijk op de warme tegels ging liggen, was ze voor mij niemand anders dan een mooie vrouw, verloren gelegd in een dito landschap. Ik deed geen moeite mijn belangstelling voor haar te verbergen en hield dus ook niet op met kijken. Zij keek terug.
Toen ik naar haar toe liep, wendde ze haar blik af en kondigde zich een speelse lach aan op haar lippen. Ik ging naast haar zitten, op de tegels, met uitzicht over de bergen die er nog steeds bijlagen als smeltende ijsbollen. Als ik toen iets had gezegd, zou ik gesproken hebben met de stem van de veelbelovende zestienjarige, en tenzij ik mijn perceptie van wat vooraf ging al te zeer had laten sturen door overmoedige illusies, was dat niet de juiste stem. Ik voelde dat mij in deze veelbetekenende ochtend een andere rol was toebedeeld, vanwege iemand die nu haar linkerarm achter haar hoofd had gelegd en haar rechterhand uitgestrekt op haar buik liet rusten, die het soort naaktheid uitdroeg waarop de zon steeds graag haar aandacht richt.

Ze wist dat ik naar haar keek. Zelf verborg ze haar blik achter een grote donkerbruine zonnebril, maar ze wist dat ik haar net kon zien. En wanneer de wind om aandacht smekend door haar haren ging, zette ze zich plots recht, nog steeds strak naar voren kijkend, en trok ze aan het laagst hangende koordje van de strik in haar bovenste bikinistukje. Het gaf haar censurerende functie op en viel naast haar op de grond. Ik kreeg zicht op haar glanzende borsten die, verlost van de laatste verhulling en strak van het koude water, voor het eerst die dag de zon voelden. Toen keerde ze zich, op haar linker elleboog leunend, naar mij toe. We onderzochten elkaars blikken, wetend dat onze gedachten in elkaar haakten. Omdat één enkel fout gekozen woord ons uit dit goddelijke evenwicht zou hebben gebracht, bleven we zwijgen, zoals het huis dat nog altijd niet was ontwaakt. We vertrouwden elkaar, en gehoorzaamden aan een opwinding die het verdere verloop regisseerde. Zij wees naar de zonnemelk en ging op haar buik liggen. Ik greep het flesje, kroop op haar rug zodat onze billen raakten, en steunde met mijn knieën op de tegels naast haar dijen. Ik lekte de doorzichtige olie in één lange lijn van haar schouders tot aan haar donkerrode broekje, dat nog nat was en daarom de klare schoonheid van haar nietsvermoedende billen niet langer kon verbergen. Ik wreef het waterachtige goedje uit over haar rug tot ze helemaal blonk. Het was net of ik een beeld polijstte, een beeld gehouwen uit het gladste marmer. En wanneer mijn handen het aandurfden langs de zijkanten van haar borsten te strijken, ontwaakte dat beeld telkens met kleine rillingen even uit haar verstarring.

We wisten dat we zo meteen zouden moeten terugkeren naar de ontbijttafel, een andere werkelijkheid. Maar nog even bleven we bij elkaar, en rustten mijn handen op haar borsten als de bezegeling van een stil pact. Niet ver van het huis waarin de ochtenddrukte nu definitief had postgevat, lieten we onze lichamelijke intimiteit nog even rijpen tot een anekdote van onschatbare waarde. Een anekdote die ik niet naar haar zou noemen, maar naar de manier waarop wij die ochtend een geheim hadden gemaakt, die mooie, hete ochtend, daar op de tegels naast de bloemen.