De nacht van de halve verhalen

Zijn notitieboekje bleef voorlopig onaangeroerd, maar de worsteling met de donkerste uren had eindelijk nog eens iets opgeleverd. Zenuwnachtig. Weinig welluidend, maar toch een welkome trouvaille. Anders was er alleen de aanhoudende interne monoloog geweest die altijd uit dezelfde vragen bestond: sinds wanneer word ik ‘s nachts zo vaak wakker? Word ik wakker omdat ik moet plassen, of moet ik plassen omdat ik wakker word?

Even knuffelen was geen optie omdat zijn vrouw een uurtje geleden naar het zetelbed was verhuisd. Greeg besefte wat daar zo erg aan was: niet het feit dat hij nu alleen lag, maar dat hij niet wist waarom.

In schrijven had hij geen zin. Waar de draad oppikken? Het was al lang geleden dat hij nog gewerkt had aan zijn ‘hybride fabels’. Hij vond het nochtans nog steeds een leuk idee: dierenverhalen op rijm waarin ook de mens een rol kreeg. De genegenheid die mens en dier voor elkaar kunnen voelen, ontroerde hem al sinds zijn eigen kindertijd. Vaak ging het in zijn proza om kinderen die zich, hun thuis ontvluchtend wegens een diep verdriet, op straat begaven en daar dieren ontmoetten die hen meenamen op een avontuurlijke, filosofische en troostende reis door de stad. Ooit zou hij die verhalen aan anderen laten lezen, maar ze stonden nog niet op punt. En daar zou vannacht geen verandering in komen.
Oké. Hij zou de zenuwen op een andere manier van zich af moeten schudden. 

Wandelen is een gemoedelijke, ongedwongen onderneming die door traagheid wordt geregisseerd. Het is eenvoudig en zo laagdrempelig als de stoepranden die men over moet, maar al te saai. Stappen, dát is wat Greeg doet, volgens een jachtig tikkende interne klok. Stappen doet men altijd recht op een doel af, en dat doel was de patio.

Op tweehonderd meter, twee lange gedachten van zijn deur, lag tussen een hoop drukke straten een plek verloren die zo in Spaanse cinema kon figureren. In het midden ervan klaterde de hele nacht door een fonteintje, een geluid dat heerlijk samenging met het geruis van de platanen die het plein omzoomden. Het was naar zuiders voorbeeld bezaaid met grind, wat maakte dat het petanqueveld achteraan slechts vier balkjes nodig had om te bestaan. Dit oord van rust was Greegs vaste stop tijdens avondwandelingen. Hier zien de dingen elkaar graag, dacht hij telkens. 

Hij stapte in de richting van de fontein om het water even te voelen. Op een andere avond zou hij daarna, geholpen door net genoeg lantaarnlicht, met een boek op een van de bankjes tussen de populieren zijn gaan zitten. Maar zelfs als hij eraan gedacht zou hebben om iets mee te nemen, had hij van pure verstomming geen woord gelezen gekregen.

Het was onwerkelijk. Terwijl hij het fonteinwater over zijn polsen liet stromen, keek hij stomverbaasd naar zijn favoriete bank – althans, naar waar die normaal zou staan. Exact op die plaats stond nu een charmant herenhuis te pronken dat zo te zien als café was ingericht. Het gebladerte van twee aanpalende populieren vleide zich zachtjes tegen de zijgevels aan.
Zijn nieuwsgierigheid won het van zijn angst en hij zette een aantal stappen dichterbij om snel even door een raam te loeren waarin ‘Het Halve Verhaal’ gegraveerd stond. Binnen zag hij een houten toog staan met zwarte barkrukken aan, kleine tafels met donkergroene suède stoelen, een piano, en een aantal hogere ronde tafels bezaaid met bierglazen. Hij zag ook mensen. Hij zag plezier. Het stille pleintje waar de dingen elkaar graag zagen, was nu ook een plek waar mensen dat deden, in een café dat er gisteren nog niet stond. Hoe was dit mogelijk?

Greeg zag een man naar buiten komen, een dertiger met stoppelbaard en houthakkershemd, die – te oordelen naar het ongeduldige gepruts aan zijn ritssluiting – op weg was naar een boom. Hij greep zijn kans.

“Excuseer meneer. Ik weet niet wat jullie hier doen, maar ik kom hier elke dag. En ik heb hier nooit een café geweten.”

“Elke dag? Dat geloof ik. Maar elke nacht?” 

Greeg werd van zijn stuk gebracht door hoe de man die vraag vrolijk terugkaatste, overtuigend als de niet tanende kracht van zijn straal die op de schors uiteenspatte. De man bleef plassen en keek Greeg recht in de ogen.

“Bent u hier ooit al zaterdag om halfdrie ‘s nachts gepasseerd?”

“Nee, dat nooit.”

“Dat dacht ik al. Elke zaterdag tussen twee en vijf is het hier de nacht van de halve verhalen.” Hij ritste zijn broek weer toe. “Ik ben Max. U bent schrijver, toch?”

Greeg dacht aan zijn notitieboekje en hoe dat al weken onaangeroerd op zijn bureau lag. “Waarom zou ik schrijver zijn?”

“Omdat u zo verbaasd kijkt. De gasten van Het Halve Verhaal weten waarom ze hier zijn, maar u lijkt compleet uit de lucht te vallen. Tegelijk kan u mij zien, dus u moet wel een schrijver zijn. Dus, beste schrijver: welkom. Hier komen wij halvelingen samen om verhalen vertellen. Elke week doen we dat. Alleen: onze verhalen zijn niet af. En dat komt door mensen als jij, die wel schrijven, maar dat zonder veel vertrouwen doen.”

Greeg onderbrak hem. “Soms is het wachten op inspiratie. Het is dus niet dat ik lui ben, of onzeker.”

“Noem het wat je wil. Ondertussen wachten mensen als ik hier op het verhaal dat ze verdienen. Gelukkig hebben we genoeg om over te praten. Kom mee naar binnen, schrijver!“

Greeg twijfelde en bleef staan. Hij zou liever niet alleen met Max naar binnen gaan; dit was niet de juiste manier om zijn zenuwnachtigheid onder controle te krijgen.

“Kom! Ook schrijvers zijn hier welkom, alleen hebben we er nog nooit eentje op bezoek gehad. Jij bent de eerste die hier passeert.”

Eens binnen wist Greeg niet waar eerst kijken. Centraal aan de toog, bij de tap: twee mannen van middelbare leeftijd zonder hemd. “Die hebben voorlopig alleen maar een jeans gekregen. Ze zijn zich aan het omkleden op bladzijde twee. Het zijn broers. Eigenlijk weten ze niet of ze goed overeenkomen, maar ze denken van wel. Erg, toch?”
Rechts, op een van de donkergroene suède stoeltjes: een meisje dat met houtskool aan het schetsen is. “Leuk he? Vraag haar alleen niet wat ze tekent. Ze heeft nog geen idee.”
Aan een van de hoge tafels: een Chinese man die over een schaakbord gebogen staat. “Hij kan niet spelen, want zijn tegenstander bestaat nog niet. Maar hij studeert alvast een beetje.”
Verder: drie jonge Marokkaanse mannen die een voetbal hooghielden. Een jong koppel dat elkaar met korte pauzes kuste alsof het telkens de eerste keer was. Drie vrouwen die samenzweerderig lachten en iets op een bierviltje krabbelden. Een oude man die Camus op zijn schoot had liggen en zijn pijp aan het stoppen was. En ten slotte, links van hem: de piano die hij eerder al had zien staan, met daaraan een elegante, jonge vrouw die telkens dezelfde twaalf maten van een nocturne van Chopin speelde. Ze droeg een lange mantel met sjaal die haar zwarte krullen half verborg. Ze keek op en haar grijsblauwe ogen ontmoetten die van Greeg.

“Zo. Ik weet niet of ik meer kan dan dit. Ben jij mijn schrijver?”

Greeg wist niet wat te zeggen en keerde zich weer naar Max. 

“Dit zijn veelbelovende halve verhalen van mensen uit deze buurt, beste schrijver. Mensen schrijven, maar dan vergeten ze dat vol te houden. Hoe komt dat toch? Ze creëren een wereld waarin ze daarna niet meer geloven, als iemand die een boomhut maakt en zijn werk halverwege staakt zodat er eeuwig losse planken op de takken blijven liggen. Zo groot als de teleurstelling van het kind dat zo zijn droom moet opbergen, zo groot is de onze. Maar tegelijk koesteren we de droom dat onze schrijvers aan hun werk blijven timmeren en dat de verbeelding trots zegeviert.” Greeg knikte begripvol.

“Gelukkig is er een vrouw die ooit beslist heeft om over een café te schrijven, waarin wij dus wekelijks in vrolijke wanhoop de tijd doden. Alleen is het spijtig dat zij al schrijvend nooit aan een pissijn heeft gedacht. Drink iets, kerel.” 
Max schotelde hem een koel glaasje appeljenever voor. “Proost, schrijver! Op de verbeelding.” 

Ondertussen had Greeg, ondanks zijn bedeesde houding, aardig wat aandacht getrokken. Mensen kwamen met telkens dezelfde vraag naar hem toe: “Ben jij mijn schrijver?”
De twee broers had hij met een “Nee, sorry” teleurgesteld, maar daarna had hij een beter antwoord klaar. “Ik ben niet jouw schrijver, maar ik kan jouw verhaal misschien wel afmaken.” Dat voorstel aanvaardden de halvelingen dankbaar, waardoor hij na acht vragen evenveel jenevertjes getrakteerd had gekregen.
De ruimte vulde zich met dronken amusement en gezellige muziek. De vragen bleven komen. De jonge vrouw aan de piano was de laatste in de rij die hem – nog voor ze iets had gezegd – een glaasje gaf. Greeg sloeg het met groeiend zelfvertrouwen achterover. Met gevoel voor dramatiek zei hij: “Ik wil jouw schrijver zijn.” Ze kuste hem op de wang. Al werd hij omringd door onechte mensen: Greeg had lang het gevoel niet meer gehad zo te léven.

Het drinken en later dansen ging nog een hele tijd door, tot zijn van jenever vergeven blaas hem naar buiten dwong. Toen hij de boom uitkoos waarop de Pollock-achtige schildering van Max nog duidelijk te bewonderen was, keek hij ontroerd naar het café. Greeg zuchtte diep, met een tevredenheid die alleen dronkenschap kan schenken. Hij was nog nooit zo vastberaden geweest om de schrijver te worden die hij ooit in zichzelf had gezien.

Zo had de avond schitterend kunnen eindigen, maar helaas bracht het plassen een gedachtestroom op gang die eindigde in een even ontnuchterend als pijnlijk inzicht: in al zijn zelfgenoegzame zalving, in de roes van zijn messiasgedrag was hij iets uit het oog verloren. Hij had nooit ‘ja’ kunnen antwoorden. Bent u mijn schrijver? Nee. Nee. Nee. Nooit had hij ‘ja’ kunnen antwoorden. Misschien was dat wel de reden geweest waarom hij welkom was in het café: hij hoorde gewoonweg niet bij de schrijvers van veelbelovende verhalen.
Hij voelde de betoverende gloed van vanavond veranderen in schaamte en hij haastte zich naar binnen om Max te zoeken. Nu was het zijn beurt om vragen te stellen. Waarom ben ik hier? Waarom heb je mij mee naar binnen gevraagd? Maar hij was niet meer te vinden. Misschien had iemand de moed gevonden om Max’ verhaal af te maken. Iemand die wél verhalen schreef die de moeite van het lezen waard waren. 

Zijn trui liet hij binnen liggen, de halvelingen ging hij niet meer groeten. Hij ging naar buiten, weg van de patio waar de dingen elkaar graag zagen, weg van de plek die hij niet langer verdiende. Hij hield halt bij de laatste plataan en gaf over. De drank maakte dat zijn tranenvloed nu niet meer te stoppen was. Greeg twijfelde om een laatste keer achterom te kijken toen hij al aan de straatkant stond, maar dat deed hij niet. 

Zo liet hij, meer wandelend dan stappend, alles definitief achter zich: het café, de muziek, het gelach. En helaas ook, op het petanqueveld: twee honden die dankzij hun tedere aanmoediging ervoor zorgden dat een onzeker jongetje telkens verder kon springen in het grind, verder en verder, helemaal over zijn verdriet heen.